Annotatie bij het gehele register:
<Zij bestaan op deze wijze; zij aanbidden deze grote god nadat hij hen heeft bereikt.
Het is hun stem die hem naar hen leidt;
het is hun jammerklacht die hem volgt nadat hij bevelen aan hen heeft gegeven.
Het zijn deze goden die de woorden van de mensen op aarde verheffen;
zij zijn het die de Ba-ziel in hun slaap brengen.
Wat zij te doen hebben is te zorgen dat ze de diepe nacht voortbrengen en op hun uren tegen de vijanden optreden.
Zij zijn het die de dag bewaken en de nacht brengen,
zodat deze grote god uit de uiterste duisternis tevoorschijn kan komen om te rusten aan de poort van de oostelijke horizon van de hemel.
Zij wenen om deze god en rouwen om hem nadat hij aan hen voorbij is gegaan.
Degene die hen kent is iemand die overdag uitgaat,
en hij wordt in de nacht meegenomen naar het lommerrijk gebied van deze Grote plaats.>
Negen godinnen met verschillende attributen:
125 (godin gekroond met ma’at-veer): Ma’at aan het hoofd van de Wadi
126 (godin met witte kroon): Witte kroon aan het hoofd van de wadi
127 (godin met rode kroon): Rode kroon aan het hoofd van de wadi
128 (godin gekroond met khaset-woestijnteken): Mooie Westen
129 (godin met ankh-teken en Was-scepter): Zij die alles verzwelgt
130 (godin met het hoofd van een leeuwin met ankh-teken en was-scepter): Sekhmet van de Was-Scepter
131 (godin met ankh-teken en Was-scepter met slang op haar hoofd): Zij die de onderwereld bewoners voorzit.
132 (godin met ankh-teken en was-scepter met slang op haar hoofd): Zij die de doden verzwelgt
133 (godin met ankh-teken en was-scepter met slang op haar hoofd): Zij die zichzelf baart
Het boven register start met Ma‘at(125). Voor haar staan twee godinnen met de witte(126) en de rode kroon(127). Een derde draagt het hiëroglief ‘woestijn‘ op haar hoofd(128). Voor deze godinnen staan vijf godinnen(129-133). Ze dragen een was-scepter en de Ankh. De godin eerste heeft een mensenhoofd(129), de tweede een leeuwenhoofd(130) Dan volgen drie godinnen met mensenhoofden(131-133). Ze hebben slangen op hun hoofd.
Tien goden en goddelijke objecten in verschillende vormen:
134 (knielende godin met het hoofd van een leeuwin): Zij die respect afdwingt tegenover de Akh-geesten
135 (stèle met menselijk hoofd): Decreet van Osiris
136 (grote slangvormige staf): Slangen-staf van Osiris
137 (grote staf): Herders-staf van Osiris
138 (god met Seth-hoofd en valken-hoofd): Zijn twee gezichten
139 (zittende baviaan): Weeklagende baviaan
140 (zittende baviaan): Benty-Baviaan
141 (god houdt mes vast met arm omhoog om te slaan): Hij die doet vallen, die schaduwen velt en vernietigt.
142 (god met valken-hoofd, gekroond met slang): Horus van de onderwereld
143 (god met sekhem-scepter): Wiens arm machtig is, die zijn vijanden verslaat
Voor hen staan verschillende figuren en goden, een knieldende figuur met een leeuwenkop(134), een stele met een mensenhoofd kijkt in omgekeerde richting(135), voor deze staat een slangenstaf(136) en een kromstaf(137). Dan volgt een god met een Seth en Horus-hoofd(138). Voor deze dubbelhoofdige god zitten twee bavianen(139-140). Ze zijn gekleed in mummievorm. Voor hen staat een god met opgeheven arm(141). Hij houdt een mes vast. Voor hem staat een god met een valken-hoofd(142), met daarop een slang en een god met een mensenhoofd(143). Hij draagt Sekhem-scepter.
We dienen nota te nemen van de twee dubbelgekoppelde figuren in dit uur, een in het bovenste register (138) en precies daaronder, een in het onderste register (180). De bovenste figuur stelt een godheid voor met de twee hoofden van van Horus (valk) en Seth (hondachtige), de twee antagonisten in de Osiris mythe; na de dood van Osiris raken zij in conflict over het heerserschap over Egypte. Een conflict dat voortduurt tot ze uiteindelijk verzoend zijn en een verbond met elkaar sluiten, waarbij elk van hen rechten verwerft. Horus wordt de enige erfgenaam van het verenigde koninkrijk van Opper- en Neder-Egypte, terwijl Seth zijn rechten, althans gedeeltelijk toegewezen krijgt, van de gebieden van de wereld buiten de grenzen van Egypte, waaronder de woestijnen en het door buitenlanders bezette land.
Wat hier belangrijk is, is de symboliek van een wezen met twee gezichten. Zo’n figuur verpersoonlijkt de vereniging van tegengestelden, de twee gezichten van alles dat bestaat. Waar licht is, is ook duisternis. Op dezelfde manier, waar Horus roemt met zijn majestueuze koninklijke macht, oefent Seth zijn eigen rechten uit op de randgebieden van de wereld, altijd er naar strevend dat chaos binnendringt en het zo doende een te rigide structuur van macht laat verdwijnen. We zien deze ambivalentie hier uitgebeeld.
Zes goden gezeten op tronen:
144 (god met leeuwen-hoofd die mes vasthoudt): Zij van de vuurplaats, die de Ba-zielen snijdt
145 (god met baviaan-hoofd die een mes vasthoudt): Vlees op zijn troon
146 (ibis-hoofdige god met mes): Thoth op zijn troon
147 (god met rams-hoofd die mes vasthoudt): Khnum van het tribunaal
148 (god met mes): Geb van het tribunaal
149 (godin met mes): Isis die ondervraagt
De volgende zes goden zijn in mummie-vorm gezeten op een troon(144-149). Ze houden messen in hun handen. Samen vormen ze een tribunaal bestaande uit in totaal zes rechters. De zowel mannelijke als vrouwelijke zijn gezeten op tronen. Zij vormen een opvallend contrast met de levengevende godheden van het middenregister. Elk van hen houdt een mes in zijn of haar schoot, wat duidelijk hun functie als bestraffers aantoont. Deze groep van zittende rechters wordt aangevuld door een andere goddelijke figuur (141), deze staat achter hen, afgebeeld in het bovenste register. Zijn naam is “Hij die doet vallen, die schaduwen velt en vernietigt” (d.w.z, de schaduw van de verdoemden). Met een opgeheven arm en een mes in de andere hand, staat hij in aanslag om de vijanden van de Zonnegod te verslaan.
In deze context moeten we alvast even vooruitkijken naar de god met het stierenhoofd (216) in het benedenregister. Ook hij heeft een mes in zijn hand, en hij draagt de opvallende naam Ezel-verslinder. Met een verwijzing naar spreuk 40 van het Dodenboek, kunnen we de stier-hoofdige figuur zien als een demon die de die de zondaars, verpersoonlijkt door de ezel, opslokt. Deze spreuk, die is getiteld “Spreuk om hem af te weren die een ezel heeft ingeslikt,” in het Dodenkoek wordt deze spreuk afgebeeld door een vignette waarop een ezel is afgebeeld die wordt belaagd door een man die met een speer zwaait, terwijl de ezel in zijn nek wordt gebeten door een slang. Deze afbeelding kan geïnterpreteerd worden als een aanwijzing dat het de wijsheid en instinctieve agressie van de slang, samen met de doelgerichte (het beeld van de speer) inspanning van een god zijn, die het kwaad overmeesteren. Terwijl de gezegende doden met succes de strijd aangaan met deze demon en hem ongedeerd passeren, worden de verdoemden onvermijdelijk het slachtoffer van hem.